Maar zijn afgeschoren haar begon meteen weer aan te groeien.
‘Onze god heeft onze vijand Simson aan ons uitgeleverd,’ verklaarden de Filistijnse vorsten, en daarom hielden ze een groot offerfeest ter ere van hun god Dagon. Bij het zien van Simson juichte het volk:
‘Geloofd zij onze god, want hij levert aan ons uit onze vijand, die ons land verwoestte, onze vijand, die zovelen van ons doodde.’
Ze waren in een steeds vrolijker stemming geraakt, en ten slotte had iemand voorgesteld:
‘Laten we Simson erbij halen, dan kunnen we lachen.’ Simson werd uit de gevangenis gehaald en moest om de feestgangers te vermaken tussen de zuilen van de tempel gaan staan. Hij vroeg aan de jongen die hem geleidde:
‘Zet me zo neer dat ik de zuilen kan aanraken waarop de tempel rust, dan kan ik daartegen steunen.’ De tempel was vol mensen, onder wie de Filistijnse stadsvorsten, en er waren ook nog zo’n drieduizend mannen en vrouwen op het dak geklommen om naar Simson te kijken en hem uit te jouwen. Maar Simson riep de HEER om hulp en bad:
‘HEER, mijn God, denk toch aan mij! Geef me alstublieft nog eenmaal genoeg kracht, zodat ik me voor minstens een van mijn beide ogen op de Filistijnen kan wreken.’ Voorzichtig betastte hij de twee middelste steunpilaren van de tempel, zette zich met beide handen schrap en riep uit:
‘Mijn dood zal de dood zijn van de Filistijnen!’ Toen duwde hij uit alle macht. De tempel stortte in en alle aanwezigen, ook de stadsvorsten, werden bedolven. Zo maakte Simson bij zijn dood meer slachtoffers dan tijdens zijn hele leven.
Zijn verwanten, zijn hele familie van vaderskant, kwamen naar Gaza om zijn lichaam op te halen. Ze namen het mee en begroeven het tussen Sora en Estaol, in het graf van zijn vader Manoach. Twintig jaar lang had hij Israël geleid.