Niet lang daarna, in de tijd van de tarweoogst, wilde Simson zijn vrouw een bezoek brengen. Hij had een geitenbokje voor haar meegenomen. ‘Ik wil graag mijn vrouw bezoeken in haar eigen vertrek,’ zei hij, maar haar vader weigerde hem de toegang. ‘Ik was er vast van overtuigd dat je niets meer van haar wilde weten,’ zei hij. ‘Daarom heb ik haar aan een ander gegeven. Maar haar jongere zuster is nog mooier dan zij. Waarom zou je die niet nemen in haar plaats?’ Toen zei Simson:
‘Ik zal ze krijgen, die Filistijnen. En deze keer valt mij niets te verwijten!’ Hij ging weg, ving driehonderd vossen en legde fakkels klaar. De vossen bond hij twee aan twee met de staarten aan elkaar, steeds met een fakkel ertussen. Toen stak hij de fakkels aan en stuurde de vossen de korenvelden van de Filistijnen in. Zo stak hij alles in brand, niet alleen de korenschoven en het koren dat nog op de akker stond, maar ook de wijngaarden en de olijfgaarden. De Filistijnen wilden weten wie daarvoor verantwoordelijk was. Toen ze erachter kwamen dat Simson het had gedaan, omdat zijn schoonvader hem zijn vrouw had afgenomen en haar aan een ander had gegeven, staken ze het huis van Simsons schoonvader in Timna in brand, zodat Simsons vrouw en haar vader in de vlammen omkwamen. Toen zei Simson:
‘O, gaat het er hier zo aan toe? Dan zal ik niet rusten voor ik me gewroken heb!’ En hij sloeg er ongenadig op los en maakte talloze slachtoffers. Daarna trok hij zich terug onder een overhangende rots bij Etam.
De Filistijnen vielen daarop Juda binnen, sloegen hun kamp op bij Lechi en begonnen zich van daar te verspreiden. De Judeeërs vroegen hun waarom ze hun gebied waren binnengevallen en kregen als antwoord:
‘We zijn gekomen om Simson gevangen te nemen. We willen hem betaald zetten wat hij ons heeft aangedaan.’