Ook Gideon was dus met zijn driehonderd manschappen de Jordaan overgestoken om de Midjanieten te achtervolgen, hoewel ze de uitputting nabij waren. Daarom vroeg hij aan de burgers van Sukkot:
‘Ik zit Zebach en Salmunna achterna, de koningen van Midjan. Geef mijn soldaten wat te eten, want ze zijn uitgeput.’ Maar het stadsbestuur van Sukkot zei:
‘Waarom zouden wij uw leger te eten geven? Hebt u Zebach en Salmunna soms al in handen gekregen?’ ‘Nee, dat niet,’ antwoordde Gideon. ‘Maar zodra de HEER Zebach en Salmunna aan mij uitlevert, zal ik u komen afranselen met doorntakken en distels uit de woestijn, daar kunt u van op aan!’ Van Sukkot ging hij verder naar Penuël. Hij deed de burgers van Penuël hetzelfde verzoek als hij de burgers van Sukkot had gedaan, en kreeg van hen hetzelfde antwoord. Daarop bedreigde hij ook de burgers van Penuël, met de woorden:
‘Zodra ik ongedeerd terugkeer, zal ik uw toren met de grond gelijk maken.’
Zebach en Salmunna hadden intussen hun kamp opgeslagen in Karkor. Ze waren met ongeveer vijftienduizend man, meer was er van het leger van de woestijnvolken niet over. Honderdtwintigduizend geoefende krijgslieden waren al gesneuveld. Gideon volgde de nomadenroute ten oosten van Nobach en Jogbeha en slaagde erin het kamp van de Midjanieten, die zich veilig waanden, te overrompelen. De beide koningen Zebach en Salmunna probeerden in de algemene verwarring te ontkomen, maar hij haalde ze in en nam ze gevangen.