Gideon, de zoon van Joas, keerde via de Cherespas uit de strijd terug. Onderweg kreeg hij een jongen uit Sukkot te pakken. Hij hoorde hem uit en liet hem de namen opschrijven van de oudsten en de leden van het stadsbestuur; het waren er zevenenzeventig. Toen ging hij naar Sukkot en zei:
‘Kijk, hier heb ik Zebach en Salmunna, met wie u mij hebt gehoond door te zeggen:
“Waarom zouden wij uw leger te eten geven? Hebt u Zebach en Salmunna soms al in handen gekregen?”’ Hij nam de oudsten gevangen en liet doorntakken en distels uit de woestijn halen. En de burgers van Sukkot hebben het geweten! Ook haalde hij de toren van Penuël omver en doodde hij de inwoners van die stad.
Gideon vroeg aan Zebach en Salmunna:
‘Wat waren dat voor mannen die u bij de Tabor hebt gedood?’ ‘Ze zagen er net zo uit als u,’ antwoordden ze. ‘Het leken stuk voor stuk wel koningszonen.’ Toen zei Gideon:
‘Dat waren mijn volle broers, de zonen van mijn eigen moeder. Zo waar de HEER leeft, als u hen toen in leven had gelaten, zou ik u nu niet doden.’ En hij droeg zijn oudste zoon Jeter op:
‘Vooruit, dood ze!’ Maar de jongen trok zijn zwaard niet; hij durfde niet, omdat hij nog zo jong was. Zebach en Salmunna zeiden:
‘Doet u het dan zelf. U bent mans genoeg.’ Toen doodde Gideon hen zelf. De gouden maantjes die de nek van hun kamelen sierden nam hij mee.