Daar kwamen de koningen, de stadsvorsten van Kanaän. Zij streden bij Taänach, bij Megiddo, aan de oever van de stroom, maar er viel voor hen geen zilver buit te maken. De sterren aan de hemel streden mee tegen de vijand, zij hadden in hun baan zich tegen Sisera gekeerd. Vorsten werden meegesleurd door het water van de Kison, de Kison, die aloude en snelstromende rivier. Ga voort, mijn ziel, ga voort! Dreunend klonk de hoefslag van zijn wegstormende paarden, van zijn schitterende paarden, in onstuimige galop.
Vervloekt zij Meroz, dat de HEER geen hulp bood, vervloekt! – zo spreekt de engel van de HEER -, vervloekt zijn inwoners, zij sloten zich niet bij de helden aan.
Geloofd zij Jaël, de beste aller vrouwen, Jaël, de vrouw van Cheber, de Keniet. Was ooit een tent gezegend met een vrouw als zij? Sisera vroeg om water en zij gaf hem melk te drinken, room bracht ze hem te drinken, in een rijk versierde schaal. Met één hand vatte ze een tentpin, met de andere een hamer. Ze dreef de tentpin door zijn slaap, spleet met een hamerslag zijn hoofd. Aan haar voeten viel hij neer, bezweek hij en bleef liggen. Aan haar voeten bezweek hij, daar viel hij neer. Waar hij bezweek, daar bleef hij liggen, verpletterend verslagen.
Aan haar venster stond zijn moeder, ze tuurde en ze klaagde:
“Waar blijft zijn wagen toch? Klinkt het geratel van de wielen al?” De wijste van haar vrouwen gaf haar antwoord en zei haar wat zij zelf reeds had bedacht:
“Wellicht zijn ze nog bezig om hun schatten te verdelen:
elke man een meisje, of misschien wel twee. En voor Sisera gekleurde stoffen met borduursel, stoffen met borduursel waarmee hij zijn schatjes tooit.”
HEER, laat zo al Uw vijanden ten onder gaan, en maak wie U liefhebben onstuitbaar als de opgaande Zon.’
Veertig jaar had het land rust.