Daarom zeiden we tegen elkaar:
“Laten we een eigen altaar bouwen.” Het is geen altaar voor brandoffers en vredeoffers, maar een altaar dat kan getuigen van de afspraak tussen u en ons en onze nakomelingen. Want ook wij willen de HEER dienen bij Zijn tabernakel en Hem daar onze brandoffers en vredeoffers brengen. Dan kunnen uw nakomelingen nooit tegen die van ons zeggen dat ze niet bij de HEER horen. En als ze dat later toch zeggen, dan kunnen die van ons hun antwoorden:
“Kijk, hier staat een kopie van het altaar van de HEER dat onze voorouders hebben gebouwd. Het dient niet voor brandoffers en vredeoffers, maar getuigt van de afspraak tussen u en ons.” Werkelijk, het is verre van ons om tegen de HEER in opstand te komen en ons nu van Hem af te keren door nog een tweede altaar voor brand- en graanoffers en vredeoffers te bouwen, naast het altaar van de HEER, onze God, dat voor Zijn tabernakel staat.’
Deze verklaring van Ruben, Gad en half Manasse stelde de priester Pinechas en de hoofden van de volksvergadering, de stamhoofden van Israël, gerust. Pinechas, de zoon van de priester Eleazar, zei tegen hen:
‘Nu weten we dat de HEER in ons midden is, want u bent Hem niet ontrouw geweest. Met deze verklaring hebt u het volk van Israël voor Zijn ingrijpen behoed.’ Hierop namen Pinechas, de zoon van de priester Eleazar, en de stamhoofden afscheid van de Rubenieten en Gadieten en gingen van Gilead terug naar Kanaän, naar het volk van Israël. Ze brachten verslag uit, en ook de Israëlieten waren gerustgesteld. Ze prezen God en zagen ervan af tegen de Rubenieten en Gadieten ten strijde te trekken en hun gebied te verwoesten.
De Rubenieten en Gadieten noemden het altaar ‘Getuige’. ‘Want,’ zeiden ze, ‘het getuigt er voor u en voor ons van dat de HEER onze God is.’