De HEER zei tegen Jozua:
‘Zeg tegen het volk van Israël dat het de vrijplaatsen moet aanwijzen waarover Ik al bij monde van Mozes met jullie gesproken heb. Iemand die per ongeluk, zonder enige opzet, een ander heeft gedood, kan daarheen uitwijken voor de bloedwreker. Hij kan naar een van die steden vluchten en in de stadspoort zijn zaak aan de oudsten voorleggen. Ze moeten hem in hun stad opnemen en een plek geven waar hij kan wonen. Als de bloedwreker hem dan achterhaalt, mogen ze hem niet uitleveren. Tenslotte heeft hij zijn slachtoffer niet opzettelijk gedood en hem nooit gehaat. Hij kan in de stad blijven tot hij voor de volksvergadering moet verschijnen, en wanneer hij vrijgesproken wordt mag hij er blijven wonen tot aan de dood van de dan zittende hogepriester. Daarna kan hij rustig huiswaarts keren naar de stad waaruit hij was gevlucht.’
De Israëlieten verklaarden de volgende steden tot vrijplaats:
Kedes in Galilea, in het bergland van Naftali; Sichem in het bergland van Efraïm; Kirjat-Arba (het huidige Hebron) in het bergland van Juda; Beser op het onontgonnen deel van de hoogvlakte ten oosten van de Jordaan, ter hoogte van Jericho, op het grondgebied van Ruben; Ramot in Gilead, op het grondgebied van Gad; en Golan in Basan, op het grondgebied van Manasse. Dit waren voor alle Israëlieten en voor de vreemdelingen die bij hen woonden de aangewezen vrijplaatsen, waarheen iedereen kon vluchten die per ongeluk iemand had gedood. Zo zou hij niet door de bloedwreker kunnen worden gedood voordat hij voor de volksvergadering terechtgestaan had.