De stamhoofden van Israël namen toen wat van de proviand aan, maar ze verzuimden de HEER om raad te vragen. Jozua sloot een vredesverdrag met hen en beloofde hun dat hun leven zou worden gespaard. De stamhoofden bekrachtigden dit met een eed.
Maar drie dagen nadat ze dit verdrag met hen gesloten hadden, ontdekten ze dat de Chiwwieten niet ver weg maar juist dichtbij woonden. De Israëlieten waren namelijk verder getrokken en na drie dagen bij hun steden gekomen:
Gibeon, Kefira, Beërot en Kirjat-Jearim. Maar de Chiwwieten werden niet door hen gedood, omdat de stamhoofden hun dat bij de HEER, de God van Israël, hadden gezworen. De hele volksvergadering beklaagde zich hierover bij de stamhoofden, maar die zeiden:
‘We hebben het hun gezworen bij de HEER, de God van Israël, dus we kunnen ze niets doen. We moeten onze eed gestand doen en ze in leven laten, anders roepen we de woede van de HEER over ons af omdat we onze eed hebben geschonden. Dus ze moeten blijven leven.’ De stamhoofden voegden hier echter aan toe:
‘Maar we kunnen ze voortaan voor heel Israël hout laten hakken en water laten putten.’ Aldus werd besloten. Jozua liet hen bij zich roepen en vroeg hun:
‘Waarom hebt u ons bedrogen door te zeggen dat u heel ver van ons vandaan woont, terwijl u in dit gebied woont? Vervloekt bent u! U zult voor altijd onze slaven zijn, houthakkers en waterputters voor het heiligdom van mijn God.’ De Chiwwieten antwoordden Jozua:
‘We hoorden steeds weer dat de HEER, uw God, Zijn dienaar Mozes had opgedragen het hele land tot uw bezit te maken en alle inwoners uit te roeien. We werden doodsbang voor u. Daarom hebben we het gedaan. Maar nu zijn we in uw macht. Doe met uw dienaren wat naar uw oordeel goed en rechtvaardig is.’ En Jozua deed dat. Hij beschermde hen tegen de Israëlieten:
hij doodde hen niet, maar maakte hen op die dag tot houthakkers en waterputters voor heel Israël en voor het altaar van de HEER, dat op een plaats zou komen die de HEER zou kiezen. Ze zijn dit tot op de dag van vandaag.