Toen de koningen ten westen van de Jordaan, die van het bergland, het heuvelland en het hele kustgebied bij de Grote Zee, tot aan de Libanon toe, van Israëls zegetocht hoorden, sloten ze een bondgenootschap. Zij, de koningen van de Hethieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Perizzieten, de Chiwwieten en de Jebusieten, besloten gezamenlijk tegen Jozua en Israël te strijden.
Maar toen de Chiwwieten uit Gibeon te weten kwamen wat Jozua met Jericho en Ai had gedaan, namen ze hun toevlucht tot een list:
een aantal van hen ging naar Jozua onder de dekmantel van een gezantschap. Ze bepakten hun ezels met versleten zadeltassen en oude, gebarsten wijnzakken en trokken opgelapte sandalen en afgedragen kleren aan. Als proviand namen ze alleen uitgedroogd en verkruimeld brood mee. Zo gingen ze naar het kamp bij Gilgal, naar Jozua. Ze zeiden tegen hem en de Israëlieten:
‘We komen uit een ver land en willen een vredesverdrag met u sluiten.’ ‘Dat kunnen we niet zomaar doen,’ antwoordden de Israëlieten. ‘Misschien woont u wel in dit gebied, hoe kunnen wij dan een verdrag met u sluiten?’ Hierop wendden de Chiwwieten zich tot Jozua. ‘We zijn bereid ons aan u te onderwerpen,’ zeiden ze. Jozua vroeg:
‘Wie bent u en waar komt u vandaan?’‘ Uw dienaren komen uit een zeer ver land,’ antwoordden ze. ‘De naam van de HEER, uw God, heeft ons hier gebracht, want Zijn roem is tot bij ons doorgedrongen. We hebben gehoord wat Hij allemaal in Egypte heeft gedaan, en ook wat Hij met de twee Amoritische koningen ten oosten van de Jordaan heeft gedaan:
koning Sichon van Chesbon en koning Og van Basan, die in Astarot zetelde. Onze oudsten en alle inwoners van ons land zeiden ons daarom proviand in te slaan en naar u op reis te gaan. Bij u aangekomen moesten we u onze onderwerping aanbieden en u vragen een vredesverdrag met ons te sluiten. Kijk, dit is ons brood. We hebben het op de dag van ons vertrek als verse proviand uit onze huizen meegenomen, maar nu is het uitgedroogd en verkruimeld. En kijkt u eens naar deze wijnzakken:
ze waren nieuw toen we ze vulden, maar nu zijn ze gebarsten. En dit zijn onze kleren en sandalen:
u ziet dat ze op onze lange tocht helemaal versleten zijn.’