De stammen Ruben en Gad en de eerste helft van de stam Manasse hadden reeds het grondgebied ontvangen dat Mozes, de dienaar van de HEER, hun ten oosten van de Jordaan had toegewezen. Het liep vanaf de stad Aroër aan de rand van het Arnondal, beter gezegd, vanaf de stad die in het dal zelf ligt, tot aan het land van de Ammonieten en omvatte de hele hoogvlakte van Medeba tot Dibon, met alle steden van koning Sichon van de Amorieten, die in Chesbon heerste. Verder omvatte het Gilead en de gebieden Gesur en Maächa, het hele Hermongebergte en heel Basan tot aan Salka; kortom, het hele rijk van koning Og uit Basan, die in Astarot en Edreï heerste en nog van de Refaïeten afstamde. Mozes had de Amorieten verslagen en uitgeroeid. Maar Israël roeide de Gesurieten en de Maächatieten niet uit, zodat deze volken in hun midden bleven wonen, tot op de dag van vandaag.
Mozes had de Levieten geen grondgebied toegewezen. Zij zouden mogen delen in de offergaven aan de HEER, de God van Israël, zoals hij hun had beloofd.