Toen Jozua op hoge leeftijd was gekomen, zei de HEER tegen hem:
‘Je bent nu oud, maar er wacht nog heel veel land dat veroverd moet worden. Dit zijn de overgebleven gebieden:
Allereerst alle streken waar de Filistijnen en de Gesurieten wonen, vanaf de wadi die de oostgrens van Egypte vormt tot aan Ekron in het noorden. Dit hele gebied wordt tot Kanaän gerekend. Het wordt geregeerd door de vijf stadsvorsten van de Filistijnen:
die van Gaza, Asdod, Askelon, Gat en Ekron. Ook de Awwieten wonen er, ten zuiden van de Filistijnen. Verder is er het hele gebied van de Kanaänieten vanaf Ara, een stad van de Sidoniërs, tot aan Afek op de grens met het landvan de Amorieten. Er is bovendien het land van de Giblieten en, ten oosten daarvan, de hele Libanon vanaf Baäl-Gad aan de voet van de Hermon tot aan Lebo-Hamat; kortom, het hele berggebied van de Libanon tot aan Misrefot-Maïm, dus met inbegrip van de streek waar de Sidoniërs wonen. Ik zal al die volken zelf voor Israël verdrijven. Jij hoeft het land alleen maar door loting onder de Israëlieten te verdelen, zoals Ik je heb opgedragen. Verdeel het daarom in gebieden voor de negen overgebleven stammen en de tweede helft van de stam Manasse.’