Toen Jabin, de koning van Hasor, van Israëls zegetocht hoorde, stuurde hij boden naar Jobab, de koning van Madon, naar de koningen van Simron en Achsaf en naar de overige koningen van het noorden:
het bergland, de Jordaanvallei ten zuiden van het Meer van Kinneret, het heuvelland en het kustgebied van Dor in het westen. Het betrof de koningen van de Kanaänieten in het oosten en het westen, de Amorieten, de Hethieten, de Perizzieten, de Jebusieten in het bergland en de Chiwwieten aan de voet van de Hermon, in de streek van Mispa. Die koningen trokken met hun legers ten strijde:
het was een onafzienbare menigte soldaten, zo talrijk als zandkorrels aan de zee, met een groot aantal paarden en strijdwagens. Al die koningen troffen elkaar bij de bronnen van Merom, waar ze hun kamp opsloegen. Daar kwamen ze samen om de strijd aan te binden tegen Israël.
Maar de HEER zei tegen Jozua:
‘Je hoeft niet bang voor ze te zijn. Ik zorg ervoor dat jullie ze morgen om deze tijd allemaal dood op de grond zien liggen. Dan moet je hun paarden de pezen doorsnijden en hun strijdwagens verbranden.’ Jozua ging toen met zijn leger de strijd met hen aan. De Israëlieten verrasten hen in een plotselinge aanval bij de bronnen van Merom, en de HEER leverde hen uit aan Israël. Ze brachten hun een nederlaag toe en achtervolgden hen tot aan Groot-Sidon, Misrefot-Maïm en de Mispevallei in het oosten. Ze doodden hen tot er niemand meer over was. En Jozua deed wat de HEER hem had opgedragen:
hij liet hun paarden de pezen doorsnijden en hun strijdwagens verbranden.