Hierna bouwde Jozua op de Ebal een altaar voor de HEER, de God van Israël, zoals Mozes, de dienaar van de HEER, het volk van Israël had opgedragen. Hij bouwde het altaar volgens de voorschriften van Mozes:
een altaar van ruwe stenen, die niet met ijzeren gereedschap bewerkt waren. De Israëlieten brachten daarop brandoffers en vredeoffers voor de HEER. Jozua maakte op stenen een afschrift van de wet die Mozes in aanwezigheid van het volk had opgeschreven. Ondertussen stond Israël, met alle oudsten, griffiers en rechters ter weerszijden van de ark van het verbond met de HEER, tegenover de Levitische priesters die de ark droegen. Zowel de geboren Israëlieten als de vreemdelingen die bij hen woonden waren aanwezig. De ene helft van het volk keek uit op de Gerizim en de andere helft keek uit op de Ebal, zoals Mozes, de dienaar van de HEER, had opgedragen. Eerst zegende Jozua het volk van Israël, zoals Mozes had opgedragen, en daarna las hij heel diens wetboek voor, woord voor woord, ook alle zegeningen en vervloekingen die in dat boek zijn opgeschreven. Er was geen voorschrift van Mozes dat Jozua niet voorlas aan de Israëlieten, die daar allemaal bijeengekomen waren. Ook de vrouwen en kinderen en de vreemdelingen die bij hen woonden waren daar aanwezig.