De volgende ochtend vroeg inspecteerde Jozua het leger. Daarna trok hij samen met de oudsten van Israël aan het hoofd van het leger ten strijde naar Ai. Al het krijgsvolk rukte met hem op, en toen ze in de omgeving van Ai waren gekomen, sloegen ze hun kamp op ten noorden van de stad. Ze werden alleen van haar gescheiden door een dal. Verder liet Jozua ongeveer vijfduizend man zich ten westen van de stad, tussen Ai en Betel, verdekt opstellen. Daar bevond zich dus de achterhoede van het leger, terwijl het leger zelf zijn kamp ten noorden van Ai had opgeslagen.
De nacht daarop trok Jozua met het leger het dal door. Toen de koning van Ai hen zag naderen, rukte hij onmiddellijk met al zijn mannen uit om Israël aan te vallen. Hij trok regelrecht naar het terrein dat uitziet op de Jordaanvallei. Hij wist echter niet dat zich achter de stad een troepenmacht schuilhield. Jozua liet zich met heel Israël terugdringen. Ze sloegen op de vlucht in de richting van de woestijn, en de inwoners van Ai zweepten elkaar op om hen na te jagen, maar door achter hen aan te gaan werden ze van de stad weggelokt. Er bleef in Ai en Betel niet één man over die niet achter Israël aan ging, maar door de achtervolging in te zetten lieten ze de stad onbeschermd achter.