Daarom kan het volk van Israël niet standhouden tegen zijn vijanden. Het zal voor zijn vijanden op de vlucht slaan, omdat het nu zelf aan de vernietiging is prijsgegeven. Ik zal jullie niet meer bijstaan als jullie je niet van de gestolen goederen ontdoen. Zorg ervoor dat het volk zich reinigt. Geef het volgende bevel:
“Wees morgen rein, want dit zegt de HEER, de God van Israël:
jullie hebben goederen in je bezit waarop Mijn ban rust, Israëlieten. Jullie zullen niet kunnen standhouden tegen je vijanden totdat jullie die hebben weggedaan. Treed morgenochtend aan volgens jullie stammen. De stam die de HEER aanwijst moet volgens de geslachten aantreden. En het geslacht dat de HEER aanwijst moet volgens de families aantreden. En van de familie die de HEER aanwijst moeten de mannen aantreden. Dan moet degene die wordt aangewezen als de schuldige, verbrand worden, hij en al de zijnen, want hij heeft het verbond met de HEER geschonden. Wat hij gedaan heeft is voor het volk van Israël een schanddaad.”’
De volgende ochtend vroeg liet Jozua Israël aantreden volgens de stammen en de stam Juda werd aangewezen. Daarna liet Jozua de stam Juda aantreden en de HEER wees het geslacht van Zerach aan. Daarna liet Jozua van het geslacht van Zerach de familiehoofden aantreden en Zabdi werd aangewezen. En van diens familie liet Jozua de mannen aantreden en Achan werd aangewezen:
een zoon van Karmi, die een zoon was van Zabdi, de zoon van Zerach, en afkomstig uit de stam Juda. Jozua zei tegen hem:
‘Kom, Achan, eerbiedig de HEER, de God van Israël, en leg voor Hem een bekentenis af. Zeg me wat je hebt gedaan. Houd het niet voor me verborgen.’ Achan antwoordde:
‘Ik beken dat ik heb gezondigd tegen de HEER, de God van Israël. Dit is wat ik heb gedaan:
Ik zag dat er onder de buit een prachtige mantel uit Sinear was en tweehonderd sjekel zilver en een goudstaaf die wel vijftig sjekel woog. Ik kon mijn ogen er niet vanaf houden en heb het gestolen. Het ligt allemaal in mijn tent onder de grond verborgen. Het zilver ligt onder de mantel.’