Na de overtocht zei de HEER tegen Jozua:
‘Maak messen van vuursteen en besnijd de Israëlieten opnieuw.’ Jozua maakte die messen en hij besneed de Israëlieten opnieuw bij de Voorhuidenheuvel. Hij besneed hen omdat alle weerbare mannen die uit Egypte waren weggetrokken, na de uittocht waren gestorven, onderweg in de woestijn. Van het volk dat weggetrokken was waren alle mannen besneden geweest, maar de mannen die na de uittocht waren geboren, toen het volk onderweg was in de woestijn, waren niet besneden. Want Israël trok veertig jaar door de woestijn, totdat alle weerbare mannen die uit Egypte waren weggetrokken, gestorven waren. Ze hadden niet geluisterd naar de HEER, en daarom had de HEER hun gezworen dat Hij hun niet het land zou laten zien dat Hij ons zou geven, zoals Hij onze voorouders had beloofd:
het land dat overvloeit van melk en honing. Maar Hij liet hun zonen hun plaats innemen. Dus besneed Jozua deze zonen, omdat dit onderweg niet gedaan was. Nadat ze allemaal waren besneden, moesten ze in hun tenten blijven tot ze waren genezen. En de HEER zei tegen Jozua:
‘Vandaag heb Ik de schande van Egypte van jullie afgewenteld,’ en Jozua noemde die plaats Gilgal. Zo heet die plaats tot op de dag van vandaag.
Toen de Israëlieten in hun kamp bij Gilgal waren, op de vlakte van Jericho, bereidden ze in de avond van de veertiende dag van die eerste maand het pesachoffer. Al één dag na het pesachoffer aten ze ongedesemd brood en geroosterd graan van de opbrengst van het land. Er kwam die dag geen manna meer; de Israëlieten kregen vanaf toen nooit meer manna. Ze aten dat jaar van de opbrengst van de akkers van Kanaän.