Ze tergden Hem met vreemde goden, met gruwelijke beelden krenkten ze Hem. Ze brachten offers aan demonen, aan goden die geen goden zijn, goden die zij eerst niet kenden, nieuwkomers, nog maar net in zwang, die voor hun voorouders niet eens bestonden. U vergat de God die u gebaard heeft, u verwierp de rots die u ter wereld bracht.
Toen de HEER zag wat u deed, bemerkte hoe Zijn kinderen Hem krenkten, ontstak Hij in hevige toorn en zei:
“Ik zal me van hen afkeren en dan eens zien hoe het hun vergaat. Want dit is een verdorven geslacht, niemand van hen is te vertrouwen. Ze tergden Mij met wat geen god is en daagden Mij uit met hun nietige afgoden. Daarom terg Ik hen met wat geen volk is, Ik daag hen uit met een volk zonder verstand. Als het vuur van Mijn toorn is ontstoken zal het branden tot in het diepste dodenrijk; het zal de aarde verschroeien en alles wat daar groeit, het zal de grondvesten van de bergen verteren. Ramp na ramp breng Ik over hen, al Mijn pijlen schiet Ik op hen af. Honger zal hen uitmergelen, de pest hen verteren, ziekten zullen hen te gronde richten. Ik geef hen ten prooi aan wilde dieren, giftige slangen laat Ik hen bijten. Buiten eist de oorlog zijn tol, binnen heerst de angst voor de dood. Niemand wordt ontzien, man noch vrouw, jong noch oud.
Ik zou hen wel willen wegvagen, elke herinnering aan hen willen uitwissen, maar Ik vrees de hoon van hun vijanden. Die zullen immers de feiten verdraaien, de overwinning voor zichzelf opeisen en de hand van de HEER daarin ontkennen. Zo kortzichtig zijn die vijanden, het ontbreekt hun aan elk begrip. Waren ze wijs, dan hadden ze inzicht en begrepen ze hoe het hunzelf zal vergaan. Want hoe zouden zij met één man duizend van jullie kunnen achtervolgen, met twee er tienduizend verjagen, als de HEER, jullie rots, je niet uitleverde? Jullie vijanden zullen het erkennen:
de rots waarop zij steunen is niets naast jullie rots.