Want zo zal het gaan:
Ik breng hen naar het land dat Ik hun voorouders onder ede heb beloofd, een land dat overvloeit van melk en honing. Ze zullen zich te goed doen aan alle overvloed en als ze helemaal verzadigd zijn, laten ze zich met andere goden in om die te dienen; maar Mij wijzen ze af en het verbond dat Ik met hen gesloten heb, verbreken ze. Wanneer ze eenmaal aan allerlei ellende en tegenspoed ten prooi zijn gevallen, zal dit lied, dat ook onder hun nakomelingen nog algemeen bekend zal zijn, tegen hen getuigen. Ik weet nu al waar hun hart naar uitgaat, nog voor Ik hen in het land gebracht heb dat Ik hun onder ede heb beloofd.’
Zo schreef Mozes die dag het lied op en hij leerde het de Israëlieten. Jozua, de zoon van Nun, werd aangesteld als zijn opvolger, en de HEER zei tegen hem:
‘Wees vastberaden en standvastig, want jij zult de Israëlieten naar het land brengen dat Ik hun onder ede heb beloofd, en Ik zal je ter zijde staan.’
Toen Mozes alle bepalingen van de wet op schrift had gesteld, gaf hij de Levieten die de ark van het verbond met de HEER moesten dragen de volgende opdracht:
‘Leg dit wetboek naast de ark van het verbond met de HEER, uw God; het moet daar blijven om tegen dit volk te getuigen. Want, Israël, ik weet hoe opstandig en onhandelbaar u bent:
tijdens mijn leven hebt u zich al steeds tegen de HEER verzet, hoe zal het dan niet gaan na mijn dood! Roep alle oudsten van uw stammen bijeen, evenals uw schrijvers, dan zal ik hun mijn waarschuwing laten horen, en daarbij hemel en aarde als getuigen oproepen. Want ik weet dat u zich na mijn dood zult gaan misdragen en zult afwijken van de weg die ik u gewezen heb. Daarom zal ellende uiteindelijk uw deel zijn, want u zult doen wat slecht is in de ogen van de HEER:
Hem tergen met uw zelfgemaakte goden.’
En terwijl de verzamelde Israëlieten er getuige van waren, zong Mozes dit lied, van begin tot eind: