De HEER zei tegen Mozes en Aäron:
‘Voor het pesachmaal gelden deze voorschriften:
Er mag geen enkele vreemdeling aan deelnemen. Een slaaf die door iemand gekocht is, mag er echter aan deelnemen zodra hij besneden is. Een vreemdeling die tijdelijk bij je verblijft of een dagloner mag er niet aan deelnemen. Het maal moet worden gebruikt in het huis waarin het is klaargemaakt, je mag niets van het vlees buitenshuis brengen; de botten mag je niet breken. Ieder die tot de gemeenschap van Israël behoort, is verplicht dit maal te bereiden. Wil een vreemdeling die bij jullie woont het pesachmaal ter ere van de HEER bereiden, dan mag dat pas nadat hij en al zijn mannelijke familieleden besneden zijn, want alleen dan kan hij op één lijn worden gesteld met een geboren Israëliet. Maar een onbesnedene mag er niet aan deelnemen. Voor geboren Israëlieten en voor vreemdelingen geldt een en dezelfde regel.’ De Israëlieten deden wat de HEER aan Mozes en Aäron had bevolen.
Op diezelfde dag leidde de HEER de Israëlieten, in groepen geordend, uit Egypte.