Toen ontbood de farao Mozes en Aäron en zei:
‘Ditmaal erken ik dat ik gezondigd heb. De HEER staat in Zijn recht, de schuld ligt bij mij en mijn volk. Bid tot de HEER dat Hij een eind maakt aan die vreselijke donder en hagel. Dan laat ik jullie gaan en hoeven jullie hier niet langer te blijven.’ Mozes antwoordde:
‘Zodra ik de stad uit ben, zal ik mijn handen opheffen naar de HEER. De donder en de hagel zullen ophouden, zodat u beseft dat de aarde aan de HEER toebehoort. Maar ik weet dat u en uw hovelingen nog steeds geen ontzag hebben voor God, de HEER.’ (Het vlas en de gerst waren kapotgeslagen, want de gerst stond al in de aar en het vlas in de knop. Maar de tarwe en de spelt werden niet vernield, want die rijpen later.) Mozes verliet het paleis en zodra hij de stad uit was, hief hij zijn handen op naar de HEER, en toen hielden de donder en de hagel op, en stortte de regen niet langer neer. Toen de farao merkte dat de regen, de hagel en de donder voorbij waren, viel hij terug in zijn zondige houding; hij was onverzettelijk, net als zijn hovelingen. Hardnekkig bleef hij weigeren de Israëlieten te laten gaan, zoals de HEER bij monde van Mozes had aangekondigd.