‘We krijgen geen stro meer, en toch worden we gedwongen om stenen te maken. En wij worden afgeranseld, terwijl de schuld bij uw volk ligt.’ Maar de farao antwoordde:
‘Lui zijn jullie, alleen maar lui! Daarom willen jullie offers aan de HEER gaan brengen. Vooruit, onmiddellijk aan het werk! Jullie krijgen geen stro, en jullie leveren hetzelfde aantal stenen.’
De Israëlitische opzichters beseften hoe slecht zij ervoor stonden, nu de farao zelf tegen hen had gezegd dat de dagelijkse hoeveelheid stenen die ze moesten afleveren niet verminderd werd. Toen ze het paleis uit kwamen troffen ze Mozes en Aäron aan, die op hen stonden te wachten. ‘Moge de HEER u hiervoor straffen!’ zeiden de opzichters tegen hen. ‘U hebt ons bij de farao en zijn dienaren een slechte naam bezorgd. U hebt hun een zwaard in handen gegeven om ons te doden.’
Toen wendde Mozes zich opnieuw tot de HEER en zei:
‘Heer, waarom behandelt U dit volk zo slecht? Waarom hebt U mij hierheen gestuurd? Vanaf het moment dat ik bij de farao ben gekomen en hem in Uw naam heb toegesproken, wordt het volk nog slechter door hem behandeld. U hebt Uw volk niet bevrijd – integendeel!’
Maar de HEER antwoordde hem:
‘Nu zul je zien wat Ik de farao ga aandoen:
Ik zal hem met harde hand dwingen Mijn volk te laten gaan, hij zal het zelfs uit zijn land wegjagen.’