Toen zei de HEER tegen Mozes:
‘Strek je arm uit over Egypte, dan komen er sprinkhanen, die alle planten zullen opvreten die de hagel heeft overgelaten.’ Mozes strekte zijn staf uit over Egypte, en toen liet de HEER die hele dag en die hele nacht een oostenwind over het land waaien. Toen de morgen aanbrak, had de wind de sprinkhanen aangevoerd. In grote zwermen streken ze in heel Egypte neer. Nooit eerder was er zo’n sprinkhanenplaag geweest en nooit zal er meer zo’n plaag komen. Overal zag de grond zwart van de sprinkhanen. Ze vraten alle planten en vruchten op die de hagel had overgelaten, zodat er nergens in Egypte aan bomen of planten nog iets groens te bekennen viel.
Haastig ontbood de farao Mozes en Aäron. ‘Ik heb gezondigd tegen de HEER, uw God, en tegen u,’ zei hij. ‘Vergeef me mijn zonde nog deze ene keer en bid de HEER, uw God, dat Hij mij nog van deze ene dodelijke plaag verlost.’ Hierop verliet Mozes het paleis en bad tot de HEER. En de HEER liet de wind draaien en aanzwellen tot een krachtige westenwind, die de sprinkhanen de Rietzee in joeg. In heel Egypte bleef geen sprinkhaan over. Maar de HEER zorgde ervoor dat de farao hardnekkig bleef weigeren de Israëlieten te laten gaan.