Hierna gingen Mozes en Aäron naar de farao, en ze zeiden tegen hem:
‘Dit zegt de HEER, de God van Israël:
Laat Mijn volk gaan, om in de woestijn ter ere van Mij een feest te vieren.’ ‘Wie is die HEER, dat ik Hem zou gehoorzamen?’ vroeg de farao. ‘Waarom zou ik de Israëlieten laten gaan? Ik ken de HEER niet en de Israëlieten laat ik niet gaan.’ Ze zeiden:
‘De God van de Hebreeën is naar ons toe gekomen. Sta ons toe drie dagreizen ver de woestijn in te trekken om de HEER, onze God, daar offers te brengen. Anders treft Hij ons met de pest of met het zwaard.’ Maar de koning van Egypte zei:
‘Mozes en Aäron, hoe durft u het volk van zijn werk af te houden? Vooruit, aan het werk!’ En hij voegde eraan toe:
‘Dat volk is nu al veel te talrijk, en dan wilt u ook nog dat ze ophouden met werken!’
Nog diezelfde dag gaf de farao zijn slavendrijvers en de opzichters dit bevel:
‘Jullie mogen het volk geen stro meer geven om stenen te maken, zoals jullie tot nu toe deden; voortaan moeten ze zelf stro gaan zoeken. Maar eis wel evenveel stenen van hen als altijd, het mag er niet één minder zijn. Ze zijn lui! Daarom roepen ze dat ze hun God offers willen gaan brengen. Ze moeten harder aan het werk gezet worden, dan hebben ze geen tijd meer om naar zulke verzinsels te luisteren.’
De slavendrijvers en opzichters brachten aan het volk over wat de farao had gezegd:
dat hij hun voortaan geen stro meer gaf, en dat ze zelf stro moesten zien te vinden maar geen steen minder mochten afleveren. Daarop zwermden de Israëlieten over heel Egypte uit om stoppels te zoeken ter vervanging van het stro. En de slavendrijvers joegen hen op en eisten dat ze iedere dag evenveel werk zouden afleveren als toen ze het stro nog kregen. De Israëlitische opzichters die door de slavendrijvers van de farao over het volk waren aangesteld, werden afgeranseld; zij kregen te horen dat ze de laatste dagen niet hetzelfde aantal stenen hadden afgeleverd als tevoren. Ze klaagden hun nood bij de farao. ‘Waarom behandelt u uw dienaren zo?’ zeiden ze.