In het tweede regeringsjaar van koning Darius, op de eerste dag van de zesde maand, richtte de HEER zich bij monde van de profeet Haggai tot Zerubbabel, zoon van Sealtiël en gouverneur van Juda, en tot Jozua, zoon van Josadak en hogepriester:
‘Dit zegt de HEER van de hemelse machten:
Dit volk beweert dat de tijd nog niet gekomen is om de tempel van de HEER weer op te bouwen. Maar,’ zo sprak de HEER bij monde van de profeet Haggai, ‘is de tijd dan wel gekomen om zelf in mooi afgewerkte huizen te wonen? En dat terwijl Mijn huis nog een ruïne is! Nu dan – dit zegt de HEER van de hemelse machten:
Welke weg zijn jullie ingeslagen? Denk toch na! Jullie hebben veel gezaaid maar weinig geoogst; jullie eten maar raken nooit verzadigd, jullie drinken maar nooit is het genoeg, jullie kleden je maar krijgen het nooit warm; de dagloner krijgt zijn geld maar het verdwijnt in een beurs vol gaten. Dit zegt de HEER van de hemelse machten:
Welke weg zijn jullie eigenlijk ingeslagen? Ga naar de bergen, haal daar hout en bouw Mijn huis weer op. Met vreugde zal Ik het aanvaarden en er Mij in al Mijn luister tonen – zegt de HEER. Jullie hebben veel verwacht, maar hoe weinig is het geworden, en wat jullie wél binnenhaalden, is door Mijn adem vernietigd. En waarom? – spreekt de HEER van de hemelse machten. Omdat Mijn huis nog altijd een ruïne is, terwijl ieder van jullie zich uitslooft voor zijn eigen huis. Daarom onthoudt de hemel jullie zijn dauw en brengt de aarde niets meer op.