De HEER liet Jona opslokken door een grote vis. Drie dagen en drie nachten zat Jona in de buik van de vis. Toen begon hij in de buik van de vis tot de HEER, zijn God, te bidden:

‘In mijn nood roep ik de HEER aan en Hij antwoordt mij. Uit het rijk van de dood schreeuw ik om hulp – U hoort mijn stem!

U slingerde mij de diepte in, naar het hart van de zee. Door kolkend water ben ik omgeven, zwaar slaan Uw golven over mij heen. Ik dacht:

Verstoten ben ik, verbannen uit Uw ogen. Maar eens zal ik opnieuw Uw heilige tempel aanschouwen.

Het water stijgt tot aan mijn lippen, muren van water storten op mij neer, zeewier om mijn hoofd verstikt mij. Ik zink tot de bodem, waar de bergen oprijzen, naar het rijk dat zijn grendels voorgoed achter mij sluit. Maar U trekt mij levend uit de dood omhoog, o HEER, mijn God! Nu mijn levensadem mij verlaat roep ik U aan, HEER, en mijn gebed komt tot U in Uw heilige tempel.

Zij die armzalige afgoden vereren, verlaten U, trouwe God. Maar ik zal mijn stem in dank verheffen en U offers brengen; mijn geloften los ik in. Het is de HEER die redt!’

Toen, op bevel van de HEER, spuwde de vis Jona uit op het land.

Loading

0Shares