Ik heb de hoon van Moab gehoord en de spot van Ammon, Ik heb gehoord hoe ze Mijn volk hoonden en zijn gebied bedreigden. Daarom, zo waar Ik leef – spreekt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël – zal Moab worden als Sodom en Ammon als Gomorra:
een distelveld, een zoutput, voor altijd een woestenij. Wat er nog over is van Mijn volk zal ze plunderen, wat er van Mijn natie nog rest zal ze in bezit nemen. Dat is het loon voor de hoogmoed waarmee ze het volk van de HEER van de hemelse machten hebben gehoond en bedreigd! De HEER zal ze ontzag inboezemen, Hij zal alle goden van de aarde doen verschrompelen. Aan alle kusten zal men voor Hem knielen, ieder in zijn eigen land.
Nubiërs, jullie worden door Mijn zwaard doorboord!
Hij zal Zijn hand uitstrekken naar het noorden, Assyrië te gronde richten, Nineve tot een wildernis maken, dor als een woestijn. Kudden zullen er een rustplaats vinden, allerlei dieren zullen er samentroepen, uilen en stekelvarkens zullen zich nestelen tussen de zuilen. Hoor hoe het huilt door de vensters, puin ligt op de drempels, het cederhout is losgerukt. Dat is er over van die vrolijke stad, de stad die zo onbezorgd leefde, die dacht:
Ik, en ik alleen! Ach, wat een wildernis is ze geworden, een rustplaats voor wilde dieren. Wie er voorbij komt sist tussen zijn tanden en gebaart vol afschuw met zijn hand.