Meisjes.
Hij.
Draai rond, meisje uit Sulem, draai rond, draai rond, we willen naar je kijken. Kijk! Zie je dat meisje uit Sulem, zoals ze danst tussen twee reien? Wat zijn je voeten mooi in je sandalen, koningskind! Je heupen draaien sierlijk rond, de schepping van een kunstenaar. Je navel is een ronde kom, die gevuld is met kruidige wijn. Je buik is een bergje tarwe, dat door lelies wordt omzoomd. Je borsten zijn als kalfjes, als de tweeling van een gazelle.
Je hals is als een toren van ivoor, je ogen als de vijvers van Chesbon, bij de poort van Bat-Rabbim. Je neus is als een toren van de Libanon, die uitkijkt over Damascus. Je hoofd rijst op als de Karmel, omkruld door purperen lokken, waarin een koning ligt verstrikt. Wat ben je mooi, wat ben je bekoorlijk, liefde en verrukking, dat ben jij. Als een palm is je gestalte, je borsten zijn als druiventrossen.
Ik dacht:
Laat ik die palm beklimmen, ik wil zijn bladeren grijpen. Laten jouw borsten als trossen van de wijnstok zijn, je adem als de geur van appels, je tong als zoete wijn waarin mijn kussen baden, mijn lippen en tanden gedompeld zijn. Ik ben van mijn lief, en hij verlangt naar mij. Kom, mijn lief, laten we het veld in gaan, en tussen de hennabloemen slapen.
Laten we de wijngaard in gaan, morgenvroeg, en kijken of de wijnstok al is uitgebot, zijn bloesems al ontloken zijn, de granaatappel al bloeit. Daar zal ik jou beminnen. De liefdesappels geuren al. Boven onze poorten hangt een keur van vruchten, vers geplukte, goed gedroogde. Mijn lief, ik heb ze bewaard voor jou.