Op die dag – spreekt de HEER – klinkt er geschreeuw uit de Vispoort, gehuil uit de nieuwe stad, en heerst er verslagenheid in de heuvels. Huil, bewoners van de Vijzelbuurt:
de handelaars zijn omgekomen, de geldwegers zijn uitgeroeid. Dan doorzoek Ik Jeruzalem met lampen, straf Ik hen die zich aan wijn te buiten gaan en denken:
De HEER doet geen goed en geen kwaad. Hun bezittingen worden buitgemaakt, hun huizen verwoest. Ze zullen huizen bouwen maar er niet in wonen, wijngaarden planten maar de wijn niet drinken.
De grote dag van de HEER is nabij, Hij is nabij en komt zeer snel. Hoor! De dag van de HEER! Zelfs de dappersten schreeuwen het uit! Die dag zal een dag zijn van razernij, een dag van angst en benauwdheid, een dag van rampspoed en onheil, een dag van duisternis en donkerheid, een dag van dreigende, donkere wolken, een dag van hoorngeschal en krijgsgeschreeuw tegen de vestingsteden en hun hoge torens.
Ik zal de mensen angst aanjagen, ze zullen rondlopen als blinden, want ze hebben tegen de HEER gezondigd. Hun bloed wordt vergoten als was het maar stof, hun vlees zal tot straatvuil vergaan. Goud noch zilver kan hen redden als de toorn van de HEER hen treft, als het vuur van Zijn woede de aarde verteert en Hij al haar bewoners een gruwelijk einde bereidt.