Meisjes.
Waar is je lief naartoe gegaan, mooiste van alle vrouwen, waar is je lief naartoe gegaan? Laten we hem samen zoeken.
Mijn lief is naar zijn tuin gegaan, naar zijn balsemtuin beneden. Daar wil hij weiden, daar wil hij lelies plukken. Ik ben van mijn lief, en mijn lief is van mij. Hij weidt tussen de lelies. Je bent zo mooi, vriendin van mij, zo bekoorlijk als Tirsa, zo lieflijk als Jeruzalem, zo ontzagwekkend als een vaandelvrouw. Wend je ogen af, ze verwarren mij. Je haar golft als een kudde geiten die afdaalt van de Gilead. Je tanden zijn als witte schapen:
klaar voor de scheerder komen ze twee aan twee uit het water, er ontbreekt er niet een.
Als het rood van een granaatappel fonkelt je lach, door je sluier heen.
Ook al zijn er zestig koninginnen, en wel tachtig bijvrouwen, meisjes zonder tal, zoals mijn duif is er maar één, mijn allermooiste is de enige. De enige voor haar moeder is zij, een stralend licht voor wie haar baarde. Alle meisjes die haar zien, prijzen haar gelukkig, elke koningin, elke bijvrouw juicht haar toe.
Meisjes.
Wie is zij, die daar oplicht als de dageraad, zo helder als de volle Maan, zo stralend als de Zon, zo ontzagwekkend als een vaandelvrouw?
Ik ging naar mijn notengaard beneden, om te kijken naar de bloesems bij de beek, naar de ranken aan de wijnstok, de granaatappels in bloei.
En plotseling voelde ik mij meegevoerd als op een wagen van mijn nobel volk.